Het stelsel van verplichte bedrijfstakpensioenfondsen is niet langer houdbaar en in strijd met Europees recht schreven hoogleraar Hans van Meerten en Theo Gommer onlangs. Dat klopt niet, volgens hoogleraren Erik Lutjens en Mark Heemskerk.
Nog geen toegang? Abonneer u op Pensioen Pro en krijg:
- Onbeperkt online toegang tot pensioenpro.nl
- Dagelijks pensioennieuws, -achtergronden en -opinie per e-mail
- Vier keer per jaar Pensioen Pro Magazine (inclusief Vermogensbeheergids) per post
- Volledig archief van Pensioen Pro en IPNederland vanaf 2009
6 reacties
Ons ‘onbekende’ onderzoek vindt u hier: http://journals.sagepub.com/doi/10.1177/1388262717713414.
De grote BPFen beheren het grootste deel van het NL-pensioenvermogen, maar het eigendomsrecht van die collectieve pensioenen is zoek. Sociale partners hebben de zeggenschap , maar het collectieve eigendom gaat niet alleen over de werkenden bij de werkgevers. Het grootste deel van het collectieve vermogen is van slapers en gepensioneerden. Met de zeggenschap van die groepen is het slecht gesteld.
Gepensioneerden strijden al jaren om een stem in hun aandeel in dat collectieve vermogen. De politiek heeft de gepensioneerden een plek in het bestuur gegeven, maar dat wordt door veel van de BPFen omzeild. De verplichtstelling met de verplichte zeggenschap bij sociale partners horen niet bij deze tijd.
Dit komt uit de info van de RvS: “Die sociale taak van het fonds kan de inbreuk op het mededingingsrecht – de verplichtstelling van het fonds houdt immers in dat het fonds het uitsluitend recht krijgt de pensioenregeling voor de betreffende bedrijfstak uit te voeren en te beheren – rechtvaardigen, mits de inbreuk niet verder gaat dan noodzakelijk voor het bereiken van die sociale doelstelling”.
De conclusie is dus dat de verplichtstelling primair in strijd is met het mededingsrecht en eerst daarna onder voorwaarden van die strijd kan worden uitgezonderd. En niet andersom.
Theo Gommer, afgestudeerd o.a. op Europees (mededingings)recht.
Albany:
109 Dit zou te meer het geval zijn wanneer, zoals in het hoofdgeding, de uitsluitend door het Pensioenfonds beheerde aanvullende pensioenregeling wordt gekenmerkt door een hoge mate van solidariteit, met name door de ontkoppeling van premieniveau en gedekte risico’s, de verplichting alle werknemers zonder medische keuring te accepteren, de voortzetting van de pensioenopbouw met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, de overname door het Pensioenfonds van de achterstallige premies bij faillissement van de werkgever, en de indexatie van de pensioenen voor het behoud van hun waardevastheid.
Een kleine annotatie op de reactie van de heer Theunissen. Het pensioenvermogen is eigendom van de deelnemers (actieven, gepensioneerden en slapers). Iedere deelnemer aan een pensioenregeling doet er goed aan om de bestuurders van zijn pensioenfonds ervan te doordringen dat hij CREDITEUR is en geen KLANT, zoals deze bestuurders ten onrechte menen.
Bestuurders zijn slechts beheerders van het vermogen van deze crediteuren. Zij dienen hun
in dezen crediteuren met gepast respect te behandelen en hen jaarlijks inzicht te geven in de omvang van hun vermogensrechtelijk eigendom (de pensioenaanspraak). In de jaar- en bestuursverslagen dienen deze bestuurders, indachtig art 130a van de Pensioenwet, o.a. inzage te geven in “de samenstelling van de feitelijke premie en de hoogte van de premiecomponenten”.
Deze informatie is van belang om te kunnen bepalen of een pensioenfondsbestuur de verplicht gestelde kostendekkende premie in rekening brengt bij zijn klanten, de werkgevers.
Veel jaar- en bestuursverslagen voldoen niet aan deze wettelijke vereiste. Bestuurders en de controlerende accountants lopen daarmee het risico aangesproken te worden op hun aansprakelijkheid.
Niets ten nadele van juristen.
Als we kijken naar de economische waarde van pensioen, is het duidelijk dat het begrip toegezegde regeling (DB) al lang is verworden tot een zachte toezegging die een ambitie nastreeft. De realiteit is dat de ambitie ook niet wordt waargemaakt. Het pensioenfonds is verworden tot een schommelfonds. Het onderscheid tussen een DB en een DC regeling verdwijnt als sneeuw door de zon.
Uitgaande van een bepaalde hoeveelheid geld die ter beschikking komt voor pensioen zullen DC of DB over de looptijd van het stelsel niet afwijken, behalve als DB regelingen een andere economische realiteit hebben (sommige politici hebben deze mening). Belangrijk onderdeel hiervan is natuurlijk wel dat de kosten van de regelingen hetzelfde niveau hebben.
Naar mijn mening moet de discussie niet gaan over collectiviteit (collectiviteiten leiden tot lagere kosten) maar over solidariteit, welke risico’s delen we binnen een collectiviteit, welke worden verzekerd en welke leggen we bij de deelnemer of sponsor. Hier staat een BPF al met 1-0 achter omdat ze krampachtig vast houden aan het verleden. Zie bijvoorbeeld het gebrek aan voortgang om te komen tot een nieuw pensioenstelsel wat eerlijk is naar de deelnemers over risico’s en kansen. De verplichtstelling is nu verworden tot een discussie tussen juristen op basis van hun eigen bias.
Naar mijn mening moeten we het hebben hoe we voor deelnemers een fatsoenlijke en transparante pensioenvoorziening kunnen structuren die recht doet aan de huidige en toekomstige maatschappelijke behoeften.