Het is kortzichtig om kortingen uit te stellen, stelt de fractie van de LvOP in het verantwoordingsorgaan van ABP. Het vindt ook dat het onprofessioneel overkomt als bestuurders blijven herhalen dat korten ‘niet uit te leggen valt’.
Nog geen toegang? Abonneer u op Pensioen Pro en krijg:
- Onbeperkt online toegang tot pensioenpro.nl
- Dagelijks pensioennieuws, -achtergronden en -opinie per e-mail
- Vier keer per jaar Pensioen Pro Magazine (inclusief Vermogensbeheergids) per post
- Volledig archief van Pensioen Pro en IPNederland vanaf 2009
2 reacties
Het gaat NIET om UITSTEL van kortingen, kortingen van pensioenen zijn niet nodig en ze zijn in de meeste gevallen in strijd met EU-regelgeving!
Pensioenfondsbestuurders zouden er goed aan doen zich aan EU-regelgeving (IORP I en II) te houden. Dat de Nederlandse wet daarmee in strijd is, mag daarbij geen belemmering zijn omdat EU-regelgeving voorrang heeft op wetgeving in de lidstaten. Dat mevr. Wortmann dat nu lijkt in te zien, valt in haar te prijzen: beter laat dan nooit.
In de rechtszaak die de Stichting Pensioenbehoud en de KBO-Brabant, gesteund door Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds PGB (VVG-PGB) en Vereniging van Oud Hoogovens Medewerkers (VOHM), tegen de Nederlandse Staat hebben aangespannen, wordt betoogd dat art. 15 van de Europese richtlijn IORP II, op basis waarvan de Staat voor de extreem lage rekenrente heeft gekozen, niet geldt voor het merendeel van de Nederlandse pensioenfondsen.
Dit art, 15 van IORP II geldt alleen voor fondsen die dekking bieden tegen biometrische risico’s (langleven risico’s), of een beleggingsrendement garanderen of een gegarandeerd pensioen uitkeren en dus niet voor zogeheten CDC-/premieovereenkomsten.
De meeste Nederlandse pensioenfondsen kennen geen gegarandeerd beleggingsrendement en gegarandeerde pensioenen, en het langleven risico wordt door het collectief van de deelnemers gedragen, niet door het fonds.
Het zijn dus CDC-/premieovereenkomsten! Dit betekent dat art. 15 IORPII en de daaruit voortvloeiende wet- en regelgeving niet van toepassing is op de meeste Nederlandse pensioenfondsen. Wanneer de rechter dit standpunt volgt, vervalt de wettelijke basis onder de noodzaak van bevriezen en korten.
Dit weten de pensioenfondsbestuurders natuurlijk ook wel, maar wellicht zijn zij bang dat DNB hen dan gaat dreigen met ‘hertoetsing’ van hun bekwaamheid – lees: meegaandheid met het door DNB gedicteerde beleid – als bestuurder.
Bovendien zouden zij zich voor wat betreft de uitvoering van pensioenreglementen vooral moeten houden aan de actuariële grondslagen waarop pensioenpremies en de pensioenverplichtingen – tot ongeveer 2006 – werden berekend.
Toepassing van de risicovrije rekenrente is te beschouwen als het gevolg van een totaal andere kijk op risicobeheer. Vanaf begin deze eeuw is onder invloed van institutionele beleggers naar het risicobeheer gekeken door de beleggersbril.
In het beleggingsperspectief is een pensioenverplichting een liquide verhandelbaar product dat los gezien moet worden van de pensioenuitvoerder. Het beleggersperspectief modelleert een pensioenverplichting als liquide verhandelbaar financieel product. Een pensioenverplichting is echter geen financieel product en dus helemaal niet liquide verhandelbaar.
Het uitgangspunt van het beleggersperspectief klopt dus niet met de werkelijkheid.
Het uitgangspunt van het actuariële perspectief doet dat wel. Pensioen is een verplichting van één bepaalde partij die hij in principe zelf moet nakomen.
Als een pensioenuitvoerder van zijn verplichtingen af wil zal dat alleen kunnen door onderhandelingen met verschillende partijen. Dat kan men zien als een klein pensioenfonds zijn pensioenreserves en -verplichtingen in zijn geheel overdraagt aan een grotere partij. Zo zijn de Algemene Pensioenfondsen (APF’en) ontstaan die zich richten op het ‘opkopen’ van kleine pensioenfondsen. Meestal zijn APF’en onderdeel van een verzekeraar (bijv. Achmea).
Kortom: de LvOP zou zich beter moeten verdiepen in EU-regelgeving en de onjuiste omzetting van die regelgeving in de Pensioenwet. Ook zou de LvOP zich moeten afvragen hoe pensioenfondsbestuurders zich zo hebben laten misleiden door van hun actuariële grondslagen af te stappen en de door hen aangegaan pensioenverplichtingen te beschouwen als financiële – en dus: verhandelbare – producten.
Het ‘geluid’ van de LvOP vergroot onnodig de verwarring bij de deelnemers aan pensioenregelingen: de werkenden en de gepensioneerden. Mevr. Van Straten en haar fractiegenoten zouden zich beter op de hoogte moeten stellen van EU-regelgeving en de consequenties daarvan voor pensioenfondsen die CDC/premieovereenkomsten uitvoeren.
Vraag aan mevr. Van Straten en de heer Van Weyenberg: wat als de inflatie aantrekt, zoals de bedoeling is van de ECB, en de rente weer stijgt, maar dan: autonoom. Is er dan geen sprake van de door u gevreesde herverdelingseffecten?
Onder de huidige omstandigheden is vanuit het actuarieel perspectief bezien een rekenrente van ca. 2,5% voor zowel de pensioenpremies, te betalen door de werkgevers, als voor de vaststelling van de pensioenverplichtingen nog altijd verantwoord.
De LvOP-fractie is heel jong. Dat is op zich goed, ware het niet dat het er wel erg op lijkt dat zij er uitsluitend zitten om de pensioenen van de huidige jongeren ten koste van de ouderen te verrijken.