De meting van de risicohouding van deelnemers is een belangrijke pijler onder het nieuwe stelsel. Vreemd genoeg worden aan de meetmethode geen eisen gesteld, waarschuwt Adri van der Wurff. Let op risicohouding van de bestuurders is zijn advies.
De Memorie van Toelichting is er duidelijk over. Rekening houden met de risicohouding en rendementsdoelstelling van de deelnemers “leidt in alle gevallen tot een optimaal beleggingsbeleid en daarmee een zo goed mogelijk resultaat” (MvT, p.13). Nu alleen nog even een vragenlijstje maken om die risicohouding en rendementsdoelstelling te meten. Consultants en uitvoerders staan al te trappelen.
Pensioenfondsen moeten beleggen als een ‘prudent person’. Zouden ze weten hoe ze net zo zorgvuldig de risicohouding van deelnemers moeten meten? Ik heb er mijn twijfels over. Veel pensioenbestuurders komen uit werkgevers- en werknemersorganisaties en zijn niet geselecteerd op hun kennis van vragenlijstconstructie en psychometrie. Het Nederlands Instituut van Psychologen heeft een Commissie Testaangelegenheden (de Cotan) die standaarden opstelt voor psychologische instrumenten. Deze commissie beoordeelt ook de kwaliteit van tests en vragenlijsten. Ik trof bij die beoordeelde tests (die lang niet allemaal een voldoende halen) géén vragenlijst voor risicohouding aan – als we de Nederlandse variant van de ‘Sensation Seeking Scale’ van M. Zuckerman uit 1979 niet meerekenen.
Eenvoudig gezegd moet een test of vragenlijst betrouwbaar zijn door steeds dezelfde uitkomst te geven als hij herhaald wordt afgenomen. En vooral moet een test valide zijn door echt te meten wat men wil meten. Die betrouwbaarheid is al problematisch. Zo blijkt uit onderzoek dat de risicovoorkeur van armere mensen voor of na de uitbetaaldag verschilt. Maar de validiteit is een nog groter probleem. Je wilt immers de risicohouding meten ten opzichte van het eindresultaat. Maar dat ligt meestal te ver in de toekomst. Ook de aanpak om de gemeten risicohouding van de vragenlijst te vergelijken met feitelijk gekozen risico’s (de getoonde risicohouding) werkt niet, omdat de deelnemers zelf geen eigen risicoprofiel kiezen in het nieuwe pensioencontract. Dat is alleen maar zo in een WVP-contract.
Bij het Collectief Variabel Pensioen (CVP) van pensioenfondsen Shell en SBZ kan de deelnemer zelf kiezen voor een risicoprofiel. In het nieuwe stelsel kiezen de sociale partners het contract en kunnen deelnemers hoogstens via voor een steekproef iets kwijt over hun risicohouding. De bestuurders kiezen vervolgens de risicohouding van het fonds. Ook kiezen zij de bijbehorende risico- en beleggingsprofielen.
De MvT werkt met de volgende definitie voor risicohouding: de mate waarin een groep beleggingsrisico’s wil dragen om pensioendoelstellingen te halen en de mate waarin deze groep de risico’s kan dragen. Dat is een definitie op groepsniveau die veel ruimte laat voor interpretatie. Bovendien valt deze omschrijving niet eenvoudig te vertalen in een vragenlijst voor de risicohouding van een individuele deelnemer. Het gaat dan immers om risico-aversie (willen dragen), risicodraagvlak (kunnen dragen) en de verhouding daartussen. Om hierover te kunnen en mogen adviseren, moeten financiële planners een flinke opleiding volgen en aardig wat adviesuren maken.
Uitglijders
Het probleem bij onderzoek naar de individuele risicohouding is dat je vraagt naar iets wat mensen niet goed kunnen: financiële inschattingen maken over een langere periode. De wetgever wil dat de pensioensector iets moeilijks gaat doen, risicohouding meten, zonder dat de wetgever en de sector zich realiseren hoe moeilijk dat is. Spelregels om uitglijders te voorkomen zijn er niet en worden niet gevraagd. Het lijkt erop of we de risico’s van het beleggen van ruim €1700 mrd gaan ophangen aan de uitkomsten van vragenlijsten die zijn opgesteld door goedwillende amateurs.
De Pensioenfederatie gaat het nog niet ver genoeg. In hun reactie op de Wet Toekomst pensioenen pleit de lobbyclub juist voor ruimere mogelijkheden voor de verschillende besturen, onder andere bij de vaststelling van de risicohouding. De Pensioenfederatie klaagt: “Er staan te veel belemmerende regels in de wet. Dit doet geen recht aan de verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur.”
Harde afspraken
Ik zou denken dat de naar de deelnemers overgehevelde risico’s en het feit dat ze niet weg kunnen, juist rechtvaardigen dat de pensioenfondsen maximale en uniforme kwaliteit gaan leveren op dit vlak. Dat betekent eendrachtige samenwerking om tot één goed instrument te komen en harde afspraken over de kwaliteitsbeoordeling van het resultaat, bijvoorbeeld door de Cotan.
Dan rest de vraag bij wie we de risicohouding moeten gaan meten. Mijn idee is dat niet bij de deelnemers maar juist bij bestuurders te doen. Zij bepalen immers de risicohouding van het fonds en koppelen daar risico- en beleggingsprofielen aan vast. Dat is geen automatisme. Lifecycles bij hetzelfde risicoprofiel kunnen flink verschillen.
Bovendien kan je door het meten bij de bestuurders gaandeweg het instrument valideren. Je kunt onderzoeken of de gemeten houding van de bestuurders ook aansluit bij hun eerdere en latere feitelijke risicogedrag als fondsbestuurder.
Er is een nog belangrijker voordeel. Je kunt de deelnemers iets anders gaan vragen. We laten de aspirant-bestuurders uitgebreid testen op hun risicohouding, stressbestendigheid, kennis van de financiële markten, inlevingsvermogen in de deelnemers, verantwoordelijkheidsgevoel en zo meer. En vervolgens leggen we alle deelnemers de vraag voor of dit een bestuurder is die het juiste profiel heeft, die bij hen past, die zij hun pensioenvermogen willen toevertrouwen.
We vragen het risicovertrouwen van de deelnemers in plaats van hun risicohouding. En het antwoord doet ertoe, want wie het vertrouwen niet krijgt, wordt geen bestuurder.
Naast het beleggingsrisico lopen de deelnemers in het nieuwe stelsel ook een fors bestuursrisico. Als ze daar wat stevige beheersingsmaatregelen voor nemen, lijkt me dat een prima risicohouding.
Adri van der Wurff is voormalig pensioenbestuurder
1 reactie
Als er een kerncentrale wordt gebouwd gaan we ook niet aan de omwonende vragen hoe dik de muren moeten zijn. en bij elektrische apparaten hoeft de klant ook niet zelf te beoordelen welke veiligheidsnormen er nodig zijn. Daar hebben we de KEMA voor. De afweging tussen rendement, pensioenzekerheid en kosten op de lange termijn is iets dat je niet aan de gewone pensioendeelnemers, die meestal pas na hun 50ste interesse in pensioen krijgen, moet vragen. Als je vraagt of het pensioen zeker moet zijn, zeggen ze “ja” , als je vraagt of het pensioen geïndexeerd moet worden zeggen ze ook “ja” en als je vraagt of de premie niet te hoog moet zijn zeggen ze ook “ja” . Geen enkele deelnemer zal zich realiseren dat hij op minstens één van deze vragen “nee” had moeten antwoorden.