Dat de AFM onvoorwaardelijke indexatie van actieven mocht wijzigen van de Hoge Raad maakt een ‘tikkende tijdbom’ onschadelijk onder veel toeslagregelingen die sinds 2011 zijn gewijzigd.
Nog geen toegang? Abonneer u op Pensioen Pro en krijg:
- Onbeperkt online toegang tot pensioenpro.nl
- Dagelijks pensioennieuws, -achtergronden en -opinie per e-mail
- Vier keer per jaar Pensioen Pro Magazine (inclusief Vermogensbeheergids) per post
- Volledig archief van Pensioen Pro en IPNederland vanaf 2009
2 reacties
Met gepaste terughoudendheid wil ik toch wel een kanttekening plaatsen.
De Hoge Raad bevestigt enerzijds dat de onvoorwaardelijke toeslag onderdeel uitmaakt van de pensioenaanspraak (waar artikel 20 Pensioenwet (Pw) op van toepassing is) maar anderzijds toch sprake is van een voorwaardelijke toeslag in de zin van de definities in de Pw die buiten de door 20 Pw beschermde pensioenaanspraak valt, omdat de onvoorwaardelijke voorwaardelijke toeslag pas hoeft te worden gefinancierd als er sprake is van een toeslag (loon- of prijsstijging) én de voorwaarde van in dienst zijn in vervulling is gegaan en dus niet direct hoeft te worden gefinancierd, zoals dat wel het geval is bij een absoluut onvoorwaardelijke toeslag. 20 Pw beschermt alleen gefinancierde aanspraken, zo oordeelt de Hoge Raad.
Daarbij besteedt de Hoge Raad geen aandacht aan doel en strekking van artikel 95 Pw inzake voorwaardelijke toeslagen. Dat artikel stipuleert dat alleen sprake is van een voorwaardelijke toeslag, als bedoeld in de definities van artikel 1 Pw, als voldaan is aan de wettelijk vastgelegde eisen die worden gesteld aan een voorwaardelijkheidsverklaring. Uit de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest blijkt dat aan die eis niet werd voldaan. De sanctie van artikel 95 Pw is mijns inziens dat dan sprake is van een absoluut onvoorwaardelijke toeslag die dus wel onderdeel uitmaakt van de door 20 Pw beschermde aanspraak, ook al heeft de wetgever in het wetgevingsprojecten aangegeven dat financiering gedurende het dienstverband mag plaatsvinden, zoals ook gold voor eindloonregelingen. Ook daarbij hoefde niet ineens de geschatte loonontwikkeling te worden ingekocht.
Naar mijn mening mist er iets in de redenering van de Hoge Raad. Bovendien lijkt de Hoge Raad buiten de rechtsstrijd tussen partijen te oordelen, omdat partijen niet van mening verschillen dat sprake was van een onvoorwaardelijke toeslag, die dus onderdeel uitmaakte van de pensioenaanspraak.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voorbij mocht gaan aan de eensluidende uitleg van partijen dat het in het arrest geciteerde artikel 25 van het pensioenreglement 2014 een eenzijdig wijzigingsbeding is in de zin van artikel 19 Pw. Uit de tekst van artikel 25 pensioenreglement blijkt dat het daar gaat om het door de werkgever gemaakte voorbehoud als bedoeld in artikel 12 Pw (wijziging sociale wetten of andere (overheids) maatregelen… en besluit van de werkgever om zijn bijdrage aan de regeling te beeindigen). Voor dat beding gelden andere minder zware eisen dan de wet stelt aan een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 19 Pw of 7:613 BW. De reden daarvoor is dat de werkgever de pensioenregeling niet zou kunnen wijzigen als hij daartoe gedwongen wordt door de (fiscale) wetgever of zijn bijdrage (en dus niet de bijdrage van de werknemers) wil beeindigen (en niet verlagen, omdat daarvoor artikel 19 Pw geldt).
Artikel 25 pensioenreglement voorziet niet in de toetsing of sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Daarom lijkt het mij toe dat er dan geen sprake kan zijn van een beding als bedoeld in artikel 19 Pw en dat het hof dus terecht het partijdebat op dat punt – gemotiveerd – negeerde.