Direct naar inhoud

Verdeling buffers heikel punt bij waarderingskader voor invaren — artikel bevat een betaalmuur

Dit artikel heeft een betaalde toegangsblokkering, wat betekent dat een deel van de inhoud pas kan worden gelezen als u bent ingelogd en een geldig abonnement heeft.

Geplaatst in genre: Geplaatst in sectie:
Geschreven door:
Gepubliceerd op: 22 maart 2019

Het kabinet werkt aan een waarderingskader om aanspraken op een collectief vermogen om te zetten naar persoonlijk pensioenvermogen. De verdeling van de buffers, positief of negatief, is hierbij het heikele punt.

Nog geen toegang? Abonneer u op Pensioen Pro en krijg:

  • Onbeperkt online toegang tot pensioenpro.nl
  • Dagelijks pensioennieuws, -achtergronden en -opinie per e-mail
  • Vier keer per jaar Pensioen Pro Magazine (inclusief Vermogensbeheergids) per post
  • Volledig archief van Pensioen Pro en IPNederland vanaf 2009

1 reactie

  1. E. Daae
    6 jaar geleden

    Rob de Brouwer heeft in 2016 het volgende opgeschreven over het invaren. Het is te hopen dat de pensioenrovers bij tijds tot inkeer komen.

    EEN DREIGENDE ONTEIGENING ZONDER WEERGA.

    Zoals iedereen wel weet is het aanvullend pensioen een vorm van collectief sparen. Men betaalt een pensioenpremie en in ruil daarvoor verkrijgt men een recht op een toekomstige uitkering. De pensioenpremie wordt voor jou belegd door het pensioenfonds en het daardoor opgebouwde rendement toegevoegd aan de oorspronkelijke inleg levert een kapitaal op dat voldoende moet zijn om de toegezegde uitkering te bekostigen. Velen nemen deel in dit stelsel en hun inleg en opgebouwde rendement wordt collectief beheerd. Dat is gunstig voor de kosten van het beheer en gunstig voor de deelnemer. Hij of zij hoeft geen tijd te besteden aan beleggen en hoeft zich geen zorgen te maken over gewaagde of onbetrouwbare beleggingsadviezen. Maar het inzicht voor elk individu in wat er voor hem of haar is betaald en hoeveel rendement dat heeft opgeleverd ontbreekt.

    Er zijn verschillende redenen waarom deze collectieve vorm van sparen niet meer zo populair is. Om te beginnen is onze maatschappij de laatste decennia ontwikkeld van een moderne gemeenschap gebouwd op solidariteit naar een postmoderne samenleving waarbij het individu centraal is komen te staan. Behoorde je aanvankelijk tot een “zuil”: christelijk, liberaal of socialistisch en was het gezin de hoeksteen van de samenleving, nu leven we in een ontkerkelijkte wereld en zijn onze kinderen niet getrouwd, maar hebben ze een vriend of vriendin.

    Ook als gevolg van een groeiende ontevredenheid over de prestaties van onze pensioenfondsen, al dan niet terecht, horen we steeds meer het geluid dat mensen zelf hun pensioen willen beheren zodat ze zien wat er met hun geld gebeurt en ze invloed hebben op de wijze van beleggen. Daarbij komt nog dat het minder belangrijk lijkt wat het rendement van de beleggingen is, als er maar maatschappelijk verantwoord wordt belegd.

    We kunnen hier natuurlijk allerlei kanttekeningen bij maken maar laten we er eens van uitgaan dat er een radicale wijziging van ons stelsel komt. Daar ziet het ook wel naar uit als de voortekenen niet bedriegen. Postmoderne partijen als D66 hebben niet alleen een uitgesproken mening die gedomineerd wordt door de inbreng van jongeren in die partij, maar ze hebben ook steeds meer invloed op de keuzes die worden gemaakt. Als de politieke discussie uiteindelijk resulteert in de meer individuele aanpak dan zullen de volgende zaken veranderen:

     elke werknemer die aanvullend pensioen opbouwt zal dat doen in een collectief stelsel maar met een eigen pensioenrekening waarop wordt bijgeschreven welke premie er is afgedragen en welk rendement die inleg heeft opgebracht;
     voor jongeren zal ofwel een lagere premie worden afgedragen dan voor ouderen ofwel zal voor de premie die voor jongeren wordt afgedragen een hogere opbouw worden verkregen dan voor ouderen. Dat noemt men het afschaffen van de nadelen van de doorsneepremie;

    Het lijkt erop dat het de bedoeling wordt dat het bestaande stelsel wordt omgevormd. Mensen die in het oude stelsel willen blijven zullen waarschijnlijk die keuze wel krijgen maar ten koste van handhaving of zelfs aanscherping van de bestaande eisen aan dekkingsgraad en buffers. Zij, die kiezen voor handhaving van hun pensioen in de huidige systematiek zullen dus feitelijk kiezen voor een niet-geïndexeerd pensioen met grote risico’s op kortingen.

    Voor hen die kiezen voor het nieuwe stelsel moet een verdeling worden gemaakt van het opgebouwde vermogen tussen verschillende deelnemers en gepensioneerden. En om die verdeling gaat het natuurlijk. Hoe wordt de pot verdeeld? Welke criteria worden daarbij gehanteerd en hoe kan worden voorkomen dat generaties worden benadeeld door de verdeling?

    De meest logische en eerlijke manier van verdelen is net te doen alsof het nieuwe stelsel al was ingevoerd bij toetreding tot het stelsel. Dan wordt vastgesteld per deelnemer wat hij of zij jaarlijks heeft ingelegd in de vorm van premie en hoeveel rendement op die inleg jaarlijks zou zijn bijgeschreven. Dat vereist miljoenen aparte berekeningen. Maar het is wel volgens de beginselen van de basisgedachte achter de vernieuwing.

    Een andere wijze van berekening start van het totaal opgebouwde vermogen. Dat kan worden verdeeld volgens de contante waarde van de aanspraken die op dat vermogen worden uitgeoefend. Dat zou een methode zijn die het beste past bij het huidige stelsel en als de voortekenen niet bedriegen zal dit ook de wijze zijn waarop de berekeningen zullen plaatsvinden. Het nadeel dat aan deze methode kleeft is dat de uitkomst afhankelijk is van het moment waarop de berekening plaatsvindt.

    Om te begrijpen hoe ingrijpend de keuze van de rekenmoment is maken we een vergelijking tussen de verdeling van het vermogen in 2005 en in 2015. Beide berekeningen gaan uit van de rentecurve zoals die methodisch nu wordt toegepast. De ene berekening volgt de rentecurve van 2005 en de andere die van 2015. Vergelijken we nu beide berekeningen dan zien we een enorme verschuiving van pensioenvermogen van gepensioneerden naar actieven en binnen de actieven van oud naar jong. Dat is ook logisch omdat bij een lagere rente de contante waarde hoger is en dat, naarmate de verplichtingen verder in de toekomst liggen, de contante waarde relatief meer stijgt bij renteverschillen dan als de verplichtingen dichterbij liggen. Kunt u het nog volgen? De rente op zichzelf is lager geworden, maar omdat de verplichtingen van jongere deelnemers pas over veertig tot vijftig jaar tot uitkering komen is de uitwerking van de renteverlaging voor hen veel gunstiger.

    Een voorbeeld: Een dertigjarige krijgt volgens de rentecurve van 2005 een aanspraak gelijk aan de verplichting die het fonds aan hem heeft van € 10.000. Een zeventigjarige heeft veel meer opgebouwd. Als voorbeeld nemen we een verplichting van €200.000. Gaan we deze verplichtingen herberekenen aan de hand van de rentecurve van 2015 dan wordt die van de dertigjarige tweeënhalf keer zo groot en die van de zeventigjarige wordt maar anderhalf keer zo groot.

    Als we dus de verdeling toepassen volgens deze methode dan treedt er een ongehoorde onteigening op van vermogen, opgebouwd door oudere deelnemers en gepensioneerden ten gunste van de jongeren. Dat lijkt onaanvaardbaar en als het ooit zover zou komen lijkt een beroep op aantasting van het eigendomsrecht bij de rechter kansrijk. Bovendien moet worden betwijfeld of pensioenfondsen zo’n toedeling wel mogen toepassen volgens de Pensioenwet. Deze wet kent immers het beginsel van de evenwichtige belangenbehartiging. En als de verdeling van het vermogen over de deelnemers zo sterk afhankelijk is van de rentestand, dan is een evenwichtige belangenbehartiging onmogelijk.

    Daar komt nog bij dat het verdieningspotentieel van jongeren veel groter is dan dat van gepensioneerden. Met hun geld kan risicovoller worden belegd dan met het geld van gepensioneerden. Dat speelt nu geen rol omdat het vermogen onverdeeld is en omdat de verschillende generaties aanspraken hebben op het gehele onverdeelde vermogen. Maar als iedereen zijn eigen potje heeft dan zal per potje wel rekening moeten worden gehouden met het gewenste risicoprofiel. Jongeren krijgen dus een onevenredig grote zak met geld die ook nog eens meer rendement oplevert.

    Overigens: jongeren worden nu al geweldig gematst. Bijna geen enkele premie is kostendekkend. Elk jaar moet vanuit het vermogen worden bijgepast om de nieuwe aanspraken in te boeken. Dit gaat elk jaar opnieuw ten koste van de gepensioneerden en van de slapers. De afgelopen jaren zijn in Nederland tientallen miljarden op deze manier overgedragen naar nieuwe verplichtingen. Wanneer komt er eens een eind aan deze georganiseerde diefstal?

    Er blijven nog meer vragen open. Wat te doen met de vrijval van vermogen bij vroegtijdig overlijden? Is het bij dit individuele stelsel bijvoorbeeld gerechtvaardigd om niet te indexeren of zelfs te korten terwijl bij het overlijden van de gepensioneerde nog een aanzienlijk vermogen overblijft in zijn pot? Dat overgebleven vermogen vervalt aan het fonds en wordt weer verdeeld over de potjes van de deelnemers en gepensioneerden. En als de gepensioneerde overlijdt en een partner achterlaat blijft er gemiddeld maar eenderde van de pot over en de rest valt terug naar het fonds. Is dat communiceerbaar? Begrijpen nabestaanden dat pensioenpotjes geheel of gedeeltelijk verdwijnen? En wat te doen bij gepensioneerden die veel ouder worden dan gemiddeld? Moeten hun pensioenpot dan jaarlijks worden aangevuld uit de potjes die na volledige uitkering nog niet blijken te zijn uitgeput?

    Bij de uitvoering van deze plannen kunnen we alleen maar verzuchten: voor welk probleem is dit een oplossing? Waarom zo’n riskante, gecompliceerde en volgens velen juridisch onhaalbare oplossing bedenken voor een eenvoudig probleem. Want het probleem is dat zekerheid over de uitkeringen niet kan worden gegeven en dat de nu bestaande methodiek om de schijnzekerheid van 97,5% te bieden onhoudbaar is. Verlaten we die zekerheid, accepteren we met zijn allen dat geen enkele zekerheid kan worden geboden dan kunnen we, met toepassing van een prudent rekenrendement, bijvoorbeeld van 2,5%, zonder grote buffers, overgaan tot de orde van de dag.

    Rob de Brouwer
    5 november 2016

    Zoals iedereen wel weet is het aanvullend pensioen een vorm van collectief sparen. Men betaalt een pensioenpremie en in ruil daarvoor verkrijgt men een recht op een toekomstige uitkering. De pensioenpremie wordt voor jou belegd door het pensioenfonds en het daardoor opgebouwde rendement toegevoegd aan de oorspronkelijke inleg levert een kapitaal op dat voldoende moet zijn om de toegezegde uitkering te bekostigen. Velen nemen deel in dit stelsel en hun inleg en opgebouwde rendement wordt collectief beheerd. Dat is gunstig voor de kosten van het beheer en gunstig voor de deelnemer. Hij of zij hoeft geen tijd te besteden aan beleggen en hoeft zich geen zorgen te maken over gewaagde of onbetrouwbare beleggingsadviezen. Maar het inzicht voor elk individu in wat er voor hem of haar is betaald en hoeveel rendement dat heeft opgeleverd ontbreekt.

    Er zijn verschillende redenen waarom deze collectieve vorm van sparen niet meer zo populair is. Om te beginnen is onze maatschappij de laatste decennia ontwikkeld van een moderne gemeenschap gebouwd op solidariteit naar een postmoderne samenleving waarbij het individu centraal is komen te staan. Behoorde je aanvankelijk tot een “zuil”: christelijk, liberaal of socialistisch en was het gezin de hoeksteen van de samenleving, nu leven we in een ontkerkelijkte wereld en zijn onze kinderen niet getrouwd, maar hebben ze een vriend of vriendin.

    Ook als gevolg van een groeiende ontevredenheid over de prestaties van onze pensioenfondsen, al dan niet terecht, horen we steeds meer het geluid dat mensen zelf hun pensioen willen beheren zodat ze zien wat er met hun geld gebeurt en ze invloed hebben op de wijze van beleggen. Daarbij komt nog dat het minder belangrijk lijkt wat het rendement van de beleggingen is, als er maar maatschappelijk verantwoord wordt belegd.

    We kunnen hier natuurlijk allerlei kanttekeningen bij maken maar laten we er eens van uitgaan dat er een radicale wijziging van ons stelsel komt. Daar ziet het ook wel naar uit als de voortekenen niet bedriegen. Postmoderne partijen als D66 hebben niet alleen een uitgesproken mening die gedomineerd wordt door de inbreng van jongeren in die partij, maar ze hebben ook steeds meer invloed op de keuzes die worden gemaakt. Als de politieke discussie uiteindelijk resulteert in de meer individuele aanpak dan zullen de volgende zaken veranderen:

     elke werknemer die aanvullend pensioen opbouwt zal dat doen in een collectief stelsel maar met een eigen pensioenrekening waarop wordt bijgeschreven welke premie er is afgedragen en welk rendement die inleg heeft opgebracht;
     voor jongeren zal ofwel een lagere premie worden afgedragen dan voor ouderen ofwel zal voor de premie die voor jongeren wordt afgedragen een hogere opbouw worden verkregen dan voor ouderen. Dat noemt men het afschaffen van de nadelen van de doorsneepremie;

    Het lijkt erop dat het de bedoeling wordt dat het bestaande stelsel wordt omgevormd. Mensen die in het oude stelsel willen blijven zullen waarschijnlijk die keuze wel krijgen maar ten koste van handhaving of zelfs aanscherping van de bestaande eisen aan dekkingsgraad en buffers. Zij, die kiezen voor handhaving van hun pensioen in de huidige systematiek zullen dus feitelijk kiezen voor een niet-geïndexeerd pensioen met grote risico’s op kortingen.

    Voor hen die kiezen voor het nieuwe stelsel moet een verdeling worden gemaakt van het opgebouwde vermogen tussen verschillende deelnemers en gepensioneerden. En om die verdeling gaat het natuurlijk. Hoe wordt de pot verdeeld? Welke criteria worden daarbij gehanteerd en hoe kan worden voorkomen dat generaties worden benadeeld door de verdeling?

    De meest logische en eerlijke manier van verdelen is net te doen alsof het nieuwe stelsel al was ingevoerd bij toetreding tot het stelsel. Dan wordt vastgesteld per deelnemer wat hij of zij jaarlijks heeft ingelegd in de vorm van premie en hoeveel rendement op die inleg jaarlijks zou zijn bijgeschreven. Dat vereist miljoenen aparte berekeningen. Maar het is wel volgens de beginselen van de basisgedachte achter de vernieuwing.

    Een andere wijze van berekening start van het totaal opgebouwde vermogen. Dat kan worden verdeeld volgens de contante waarde van de aanspraken die op dat vermogen worden uitgeoefend. Dat zou een methode zijn die het beste past bij het huidige stelsel en als de voortekenen niet bedriegen zal dit ook de wijze zijn waarop de berekeningen zullen plaatsvinden. Het nadeel dat aan deze methode kleeft is dat de uitkomst afhankelijk is van het moment waarop de berekening plaatsvindt.

    Om te begrijpen hoe ingrijpend de keuze van de rekenmoment is maken we een vergelijking tussen de verdeling van het vermogen in 2005 en in 2015. Beide berekeningen gaan uit van de rentecurve zoals die methodisch nu wordt toegepast. De ene berekening volgt de rentecurve van 2005 en de andere die van 2015. Vergelijken we nu beide berekeningen dan zien we een enorme verschuiving van pensioenvermogen van gepensioneerden naar actieven en binnen de actieven van oud naar jong. Dat is ook logisch omdat bij een lagere rente de contante waarde hoger is en dat, naarmate de verplichtingen verder in de toekomst liggen, de contante waarde relatief meer stijgt bij renteverschillen dan als de verplichtingen dichterbij liggen. Kunt u het nog volgen? De rente op zichzelf is lager geworden, maar omdat de verplichtingen van jongere deelnemers pas over veertig tot vijftig jaar tot uitkering komen is de uitwerking van de renteverlaging voor hen veel gunstiger.

    Een voorbeeld: Een dertigjarige krijgt volgens de rentecurve van 2005 een aanspraak gelijk aan de verplichting die het fonds aan hem heeft van € 10.000. Een zeventigjarige heeft veel meer opgebouwd. Als voorbeeld nemen we een verplichting van €200.000. Gaan we deze verplichtingen herberekenen aan de hand van de rentecurve van 2015 dan wordt die van de dertigjarige tweeënhalf keer zo groot en die van de zeventigjarige wordt maar anderhalf keer zo groot.

    Als we dus de verdeling toepassen volgens deze methode dan treedt er een ongehoorde onteigening op van vermogen, opgebouwd door oudere deelnemers en gepensioneerden ten gunste van de jongeren. Dat lijkt onaanvaardbaar en als het ooit zover zou komen lijkt een beroep op aantasting van het eigendomsrecht bij de rechter kansrijk. Bovendien moet worden betwijfeld of pensioenfondsen zo’n toedeling wel mogen toepassen volgens de Pensioenwet. Deze wet kent immers het beginsel van de evenwichtige belangenbehartiging. En als de verdeling van het vermogen over de deelnemers zo sterk afhankelijk is van de rentestand, dan is een evenwichtige belangenbehartiging onmogelijk.

    Daar komt nog bij dat het verdieningspotentieel van jongeren veel groter is dan dat van gepensioneerden. Met hun geld kan risicovoller worden belegd dan met het geld van gepensioneerden. Dat speelt nu geen rol omdat het vermogen onverdeeld is en omdat de verschillende generaties aanspraken hebben op het gehele onverdeelde vermogen. Maar als iedereen zijn eigen potje heeft dan zal per potje wel rekening moeten worden gehouden met het gewenste risicoprofiel. Jongeren krijgen dus een onevenredig grote zak met geld die ook nog eens meer rendement oplevert.

    Overigens: jongeren worden nu al geweldig gematst. Bijna geen enkele premie is kostendekkend. Elk jaar moet vanuit het vermogen worden bijgepast om de nieuwe aanspraken in te boeken. Dit gaat elk jaar opnieuw ten koste van de gepensioneerden en van de slapers. De afgelopen jaren zijn in Nederland tientallen miljarden op deze manier overgedragen naar nieuwe verplichtingen. Wanneer komt er eens een eind aan deze georganiseerde diefstal?

    Er blijven nog meer vragen open. Wat te doen met de vrijval van vermogen bij vroegtijdig overlijden? Is het bij dit individuele stelsel bijvoorbeeld gerechtvaardigd om niet te indexeren of zelfs te korten terwijl bij het overlijden van de gepensioneerde nog een aanzienlijk vermogen overblijft in zijn pot? Dat overgebleven vermogen vervalt aan het fonds en wordt weer verdeeld over de potjes van de deelnemers en gepensioneerden. En als de gepensioneerde overlijdt en een partner achterlaat blijft er gemiddeld maar eenderde van de pot over en de rest valt terug naar het fonds. Is dat communiceerbaar? Begrijpen nabestaanden dat pensioenpotjes geheel of gedeeltelijk verdwijnen? En wat te doen bij gepensioneerden die veel ouder worden dan gemiddeld? Moeten hun pensioenpot dan jaarlijks worden aangevuld uit de potjes die na volledige uitkering nog niet blijken te zijn uitgeput?

    Bij de uitvoering van deze plannen kunnen we alleen maar verzuchten: voor welk probleem is dit een oplossing? Waarom zo’n riskante, gecompliceerde en volgens velen juridisch onhaalbare oplossing bedenken voor een eenvoudig probleem. Want het probleem is dat zekerheid over de uitkeringen niet kan worden gegeven en dat de nu bestaande methodiek om de schijnzekerheid van 97,5% te bieden onhoudbaar is. Verlaten we die zekerheid, accepteren we met zijn allen dat geen enkele zekerheid kan worden geboden dan kunnen we, met toepassing van een prudent rekenrendement, bijvoorbeeld van 2,5%, zonder grote buffers, overgaan tot de orde van de dag.

    Rob de Brouwer
    5 november 2016

U moet ingelogd zijn en een geldig abonnement hebben om een reactie te mogen plaatsen.