Direct naar inhoud

‘Kwalitatief risicopreferentieonderzoek roept meer emotie op’

Geplaatst in genre: Geplaatst in sectie:
Geschreven door:
Gepubliceerd op: 30 mei 2023

De risicovoorkeur van pensioendeelnemers kan op kwalitatieve en op kwantitatieve wijze vastgesteld worden. Die methodes geven verschillende uitkomsten. Hoe gaan onderzoekers daarmee om?

Getty Images/iStockphoto

In het nieuwe pensioenstelsel moeten pensioenfondsen hun beleggingsbeleid baseren op de risicohouding van de deelnemers. Om die te bepalen, moeten ze straks minimaal eens in de vijf jaar een risicopreferentieonderzoek uitvoeren onder hun deelnemers. Er zijn veel verschillende manieren om zo’n onderzoek in te richten.

De belangrijkste keuze daarbij is die tussen een kwalitatieve en kwantitatieve meting. Bij de traditionele kwalitatieve methode krijgen deelnemers vragen over hun beleggingskennis en de mate waarin ze beleggingsrisico willen nemen. Bij de kwantitatieve methode moeten deelnemers een keuze maken tussen opties met verschillende risiconiveau’s. Belangrijk verschil met de kwalitatieve methode is dat deelnemers ook direct inzicht krijgen in de verwachte financiële gevolgen van hun keuze.

In de ‘Voorlopige leidraad risicopreferentieonderzoek’ die de AFM in februari publiceerde, wordt een kwantitatief onderzoek verplicht gesteld. De AFM noemt in haar leidraad twee geschikte onderzoeksmethodes als voorbeeld, die ook in de praktijk door pensioenfondsen het meest worden gebruikt. De eerste is de choice-sequence-methode. Hierbij krijgen deelnemers per ronde steeds twee scenario’s voorgelegd. Welke dat zijn, hangt af van het antwoord dat ze in de vorige ronde gaven. Zo wordt vanzelf duidelijk hoever deelnemers willen gaan in het nemen van risico’s.

De tweede methode is de distribution builder. Bij deze methode kunnen respondenten in één oogopslag zelf zien wat de gevolgen zijn voor hun verwachte pensioenuitkering van meer of minder risico. Met een schuifje geven ze aan welke verdeling van uitkomsten hun voorkeur heeft.

Traditionele kwalitatieve methodes waarbij respondenten antwoord geven op algemene vragen hoeveel risico ze willen accepteren, zijn voor de AFM onvoldoende, omdat de gegeven antwoorden meestal niet specifiek genoeg zijn en de gebruikte vragen ‘veelal niet passen bij de pensioencontext’.

Combinatie

Kwalitatieve vragen als ‘Hoeveel risico bent u bereid te accepteren?’ zijn dus geen betrouwbare manier om risicobereidheid te meten. Toch worden zulke vragen in risicopreferentieonderzoeken (rpo’s) nog steeds gesteld, maar dan in combinatie met een kwantitatieve vraag over hetzelfde onderwerp. ‘We vragen bijvoorbeeld uit hoe erg men het vindt als het pensioen jaar op jaar schommelt. Later stellen we dan de vraag met welk bedrag de uitkering maximaal mag bewegen’, vertelt Marc Stougie van Sprenkels, een van een handvol aanbieders van rpo’s voor pensioenfondsen.

Voor het pensioenakkoord in 2020 stelde Sprenkels alleen kwalitatieve vragen. ‘We hebben kwantitatieve elementen toegevoegd, omdat die concretere uitkomsten geven en beter aansluiten bij de vereisten in de Wet toekomst pensioenen. Ook geeft een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve vragen het beste beeld in algemene zin’, aldus Stougie.

Achmea combineert net als Sprenkels de distribution-builder-methode (die door Achmea en IG&H ‘Pensioenmeter’ wordt genoemd) met kwalitatieve vragen. ‘We willen niet alleen weten hoeveel risico deelnemers willen accepteren, maar ook waarom. Daarom stellen we ook kwalitatieve vragen. Die geven verdiepende inzichten’, zegt Agnes Joseph van Achmea.

Agnes Joseph, Achmea

Controlevraag

Een andere reden om kwantitatieve vragen te combineren met kwalitatieve is een controle op consistentie. Als de kwalitatieve en kwantitatieve vragen heel verschillende risicohoudingen suggereren, kan dat een signaal zijn dat deelnemers de vragen niet goed hebben begrepen.

‘Wij gebruiken kwalitatieve vragen ook als controlemiddel. Mensen die hierop antwoorden geven die niet overeenkomen met de risicopreferentie uit de kwantitatieve vragen, nemen we niet mee bij het vaststellen van de kwantiatieve risicopreferentie van de totale populatie’, vertelt Paul Geurtsen van consultant IG&H, dat samen met Achmea de Pensioenmeter ontwikkeld heeft. ‘Er zijn altijd mensen die het niet begrijpen, en daarom onbetrouwbare antwoorden geven. Bij pensioenfondsen van financiële instellingen is dat maar 5-7%, maar er zijn ook fondsen met minder geschoolde deelnemers waarbij het tegen de 20% loopt.’

Als blijkt dat bepaalde groepen deelnemers oververtegenwoordigd zijn onder de deelnemers die inconsistente antwoorden hebben gegeven, kun je daarvoor indien nodig corrigeren, voegt Geurtsen nog toe.

De AFM eist in haar leidraad dat de gekozen methodiek inconsistente antwoorden toestaat, zodat kan worden getoetst of respondenten de vragen wel begrijpen. Daarbij laat de AFM aan de pensioenfondsen over of het weglaten van de inconsistente antwoorden verantwoord is, ‘of dat andere bewerkingen meer voor de hand liggen’.

PNO Media

PNO Media, dat recent een risicopreferentieonderzoek liet uitvoeren, koos ervoor om alle antwoorden mee te nemen. Het pensioenfonds deed zowel een kwalitatief onderzoek als een kwantitatieve meting volgens de choice-sequence-methode. Die methode leidde tot een veel hogere risicobereidheid dan de kwalitatieve.

Dat is een beeld dat meestal uit rpo’s komt. ‘Mensen zijn over het algemeen voorzichtig als gevraagd wordt of ze risico willen nemen met hun pensioen, omdat ze de perceptie hebben dat pensioen risicoloos zou moeten zijn. Maar als ze dan zien wat de financiële consequenties zijn van weinig risico, zijn ze bereid toch wat meer risico te nemen’, verklaart consultant Hasse de Bie van Montae, dat ook rpo’s uitvoert voor pensioenfondsen. ‘In de kwalitatieve uitvraag komt emotie meer naar voren. Voor ons is de kwantitatieve meting daarom de basis voor het vaststellen van de risicohouding.’

Zo denken de meeste testaanbieders hierover. ‘Het is vreemd om bij een verschillende uitkomst van de kwalitatieve en kwantitatieve meting bijvoorbeeld een gemiddelde van beide te nemen’, vindt Geurtsen van IG&H. ‘Kwalitatief onderzoek heeft doorgaans een ander doel, zoals de verdieping zoeken bij waarom iemand een bepaald antwoord heeft gegeven.’

Toch heeft PNO Media wel gekozen voor een ‘gecombineerde score’ om te corrigeren voor ‘heel extreme verschillen’ in scores van deelnemers. ‘Voor die gevallen is de uitkomst naar neutraal gebracht. Dus is bijvoorbeeld de uitkomst van een deelnemer volgens de kwantitatieve methode offensief en voor de kwalitatieve defensief, dan is de gecombineerde score neutraal’, aldus een woordvoerder van het pensioenfonds.

Hierdoor krijgen bij de gecombineerde score veel meer deelnemers een ‘neutraal’ risicoprofiel opgeplakt in vergelijking met de kwantitatieve score. Veel minder deelnemers krijgen juist een offensief profiel. Het is niet helemaal duidelijk welke rol die gecombineerde score straks krijgt bij het opstellen van de risicohouding van het pensioenfonds. De woordvoerder wil hierover alleen kwijt dat de kwantitatieve score ‘leidend’ blijft.

Nut

De vraag blijft wat het nut is van die verplichte risicopreferentieonderzoeken, en wat pensioenfondsen uiteindelijk doen met de uitkomsten. Volgens Stougie van Sprenkels komt uit de onderzoeken gemiddeld vrijwel altijd een neutraal risicoprofiel. ‘We bieden altijd zes antwoordopties, waardoor deelnemers niet precies het middelste antwoord kunnen kiezen. Toch komt bij 90% van de onderzoeken het gemiddelde uit op 3,5. Dat is dus precies in het midden.’

Marc Stougie, Sprenkels

Toch geeft een risicopreferentieonderzoek wel degelijk nuttige inzichten, vindt Stougie. ‘Het gemiddelde komt dan meestal wel op neutraal uit, maar vaak zie je in de verdeling twee piekjes, een bij weinig risico en een bij veel risico.’

Het is vervolgens aan het pensioenfonds om een afweging te maken over hoe deze worden meegenomen in de vaststelling van het beleid. Het fonds zou bijvoorbeeld kunnen besluiten de verschillende risicoprofielen per cohort vast te leggen en uiteindelijk een gemiddelde risicohouding vast te stellen. ‘Een andere overweging kan zijn om meer nadruk te leggen op de groep defensieve deelnemers die het liefst helemaal geen risico wil.’